Vokabeln – Niederländisch

weinig wenig
overwinning (f), victorie (f) Sieg
regelen
arrangieren, einrichten, ordnen, anorden, veranstalten;
anordnen; organisieren; berichtigen
huisgezin, familie (f), gezin Familie
conto (n) Konto, Rechnung
verrichting (f), daad (f) Handlung, Tat
uit aus, aus ... heraus; anläßlich, halber, um ... willen, wegen
muur (m) Mauer, Wand
erin darin
Basiswortschatz: Abschnitt 31 bis 40:
Abschnitt 36
(25 Vokabeln)
moeten benötigen, brauchen, nötig haben; müssen, sollen
dorst (m) Durst
zeer
schmerzend, Schmerzens-; Schmerz, Weh; massig, sehr,
viel, arg, eine Menge
toetakelen, stukmaken, havenen,
beschadigen
beschädigen, Schaden zufügen, verderben, verletzen
salade (f) Kopfsalat, Salat
bezending (f) Sendung
schooljongen, scholier Schüler
werkkring (m), ambt (n) Amt, Anstellung, Dienst; Posten
adres (n) Adresse
tomaat Tomate
voedend, alimentair, voedzaam kräftig
rijkdom Reichtum
postkantoor Postamt
beschouwer (m), toeschouwer Zuschauer
treurig, droevig, droef traurig
accuraat akkurat, genau; exakt
opbergen einschließen; bergen, suspendieren, zurücklegen
aroma (n), geur Aroma, Duft
wegrijden, afrijden abfahren, abreisen
achtervolgen fahnden, verfolgen
doorkomen Erfolg haben, gelingen; zurücklegen
toch wel, ergo, ook weer also, daher, denn, doch, folglich, jedoch, somit, wohl
december (m), wintermaand Dezember
handdoek Handtuch
toiletpoeder Puder
Basiswortschatz: Abschnitt 31 bis
(25 Vokabeln)
40: Abschnitt 37
goeiendag, goedemiddag, dag,
goeiemiddag, goedendag
Guten Tag
puur absolut, unbedingt, unbeschränkt; blank, rein, reinlich, sauber
verwarming (f) Heizung
veertien vierzehn