Vokabeln – Niederländisch

op slot doen schließen, verschließen, zuschließen
uitzicht
Aussicht; Hoffnung; Aussehen, Gesicht, Miene;
Panorama; Chance
aankaarten (ein Gesprächsthema) anschneiden; auftragen
snorren ausschauen nach, suchen, aufsuchen; summen
huis- Haus...
eerbaar sittsam, tugendhaft, züchtig; keusch
inkoper Käufer
tandenstoker Zahnstocher
amandel (f) Mandel
gispen zurechtweisen
historisch, geschiedkundig historisch
sjiek, chic modisch, schick, elegant
bovenmatig, ergst, ultra äußerster, extrem
overtuigend entschieden; triftig
gen Gen
pruttelen köcheln, leicht kochen
Jiddisch jiddisch; Jiddisch
uitloper Spross, Trieb
Aufbauwortschatz: Abschnitt 111 bis
120: Abschnitt 120
(25 Vokabeln)
weerkunde Meteorologie
verkrachting (f) Vergewaltigung
bedachtzaam vorsichtig, rücksichtsvoll; nachdenklich, besonnen
standhouden dauern, währen; widerstehen
rot faul, faulig; Rotte, Kompanie
sanitair gesundheitlich, hygienisch; sanitär
plak Scheibe, Schnitte; Tafel
twee keer, tweemaal zweimal
verwantschap (f) Verwandtschaft, Ähnlichkeit
welwillend zijn, gelieven die Güte haben, so gut sein
uitscheuren entreißen; reißen, einreißen
gezegde Ausdruck, Äußerung; Redewendung; Prädikat
alcoholvrij alkoholfrei
microfoon Mikrophon
aanwonende (m) Anwohner
Mexico (n) Mexiko
in een stemming brengen stimmen
fataliteit (f) Unannehmlichkeit, Missgeschick
organisch organisch
meetapparaat Zähler; Computer, Datenverarbeiter, Rechner
luchtbel, blaas (f), blaar (f) Blase
lerares (f) Dozentin; Lehrerin
maximum- maximal, maximales (Ideal), maximales (Element)
bijbehorend
adäquat, angemessen, entsprechend; zusätzlich,
nebensächlich