Vokabeln – Niederländisch

Bengalen (n) Bengalen
teren teeren
galvanoscoop (m) Galvanoskop
albumine (f), kiemwit, albumen Eiweiß
Spezialwortschatz: Abschnitt 261 bis 270:
Abschnitt 263
(25 Vokabeln)
richtmiddel, zoeker Kimme
plagiaat plegen plagiieren
cartesiaans kartesisch
diarree (f), buikloop (m) Diarrhö, Durchfall; Diarrhöe
bijziendheid (f), kippigheid (f) Kurzsichtigkeit
kruisboog Armbrust; Spitzbogen
figuurlijk figürlich, übertragen; bildlich, metaphorisch
consecreren, consacreren konsekrieren, weihen, einsegnen, einweihen
eerbiedwaardig, respectabel ehrbar, ehrenhaft
grondeloos, bodemloos grundlos
rekenbord
Abakus, Kugelmaschine, Rechenmaschine;
Rechenbrett
commissaris (m) Kommissar
terrasvormig terrassenförmig
terugdoen erwidern; lohnen, belohnen, vergelten
Bazel (n), Bazel Basel
sjalot Schalotte
halfagras, espartogras (n), alfagras (n), halfa Espartogras
geelzucht (f), galzucht (f) Gelbsucht
föhn Föhn
confederatie (f), eedgenootschap (n), bondsstaat
Konföderation
(m)
spui, sas, schutsluis, sassluis, sluis Schleuse
lotus, rolklaver Lotus
lening (f), overneming (f) Anleihe, Leihen
paradigma Paradigma
buikvlies (n) Bauchfell, Darmfell
Spezialwortschatz: Abschnitt 261 bis
270: Abschnitt 264
(25 Vokabeln)
doornbos (n), ruigte Gestrüpp
keelontsteking (f), angina (f) Angina
harem Harem; Serail
verzoeking (f) Versuchung
bulldozer (m) Bulldozer, Planierraupe
bij voortduring fortwährend, dauerhaft
Assisi (n) Assisi
Turkse lelie (f) Türkenbund-Lilie
doen neerslaan ausfällen, niederschlagen
verdrijven
austreiben, ausweisen, fortjagen, vertreiben, wegjagen;
herreichen, verbringen, zubringen