Vokabeln – Niederländisch

egaanbaar, verkoopbaar,
vervreemdbaar, verhandelbaar
gangbar
snelschrift, stenografie (f) Kurzschrift, Stenographie
Assyrië (n) Assyrien
vaargeul, zeegat Fahrrinne, Fahrwasser
ondersteuningsgeld, alimentatie (f) Alimente, Unterhalt
suikerbiet Zuckerrübe
Ghana (n) Ghana
haai (m) Hai, Haifisch
steilte
steil aufragender Fels, steile Stelle, steil abfallende Küste,
Steilküste, steil aufragende Küste; Steilheit
wagenmaker Stellmacher
snugger einsichtsvoll, intelligent, verständig; spitzfindig
schaakstuk Schachfigur
samenloop Zusammenfluss
naargeestig, mistroostig, triestig düster
Spezialwortschatz: Abschnitt 281 bis
290: Abschnitt 287
(25 Vokabeln)
vermogensdelict Kapitalverbrechen
wieling (f), zwaai Wende, Wendung
heul Beihilfe, Beistand, Handreichung, Hilfe; Trost
navolging (f) Imitation
Dorisch dorisch
grossierderij (f), groothandel Großhandlung
diagonaal Diagonal-(matrix), diagonal, Diagonal-(element)
blauwachtig bläulich
scepticus Skeptiker
voorzorg, bedachtzaamheid (f),
vooruitziende blik
Vorsorge
schuurpapier Schmirgelpapier
kogelbloem Kugelblume
tij (n), getij (n) Ebbe und Flut
uitgezonderd, op ... na ausgenommen
Japanse pruim Ume-Pflaume
imperiaal Imperiale
centigram (n) Centigramm, Zentigramm
allopathie (f) Allopathie
Engelsgezind anglophil, englandfreundlich
plutocratie (f) Plutokratie
bepalen
bestimmen, definieren; befestigen, festsetzen, fixieren;
qualifizieren, kennzeichnen
emir (m) Emir
nijlpaard (n) Flusspferd
gigantisch, reusachtig riesig, gigantisch
ivoor Elfenbein
Spezialwortschatz: Abschnitt 281 bis (25 Vokabeln)