Vokabeln – Niederländisch

ewaren
Lattenzaun, Nummernzeichen; Gabel; Lende
bergen, suspendieren, zurücklegen; hüten, behüten,
bewachen, überwachen; aufbewahren, behalten, erhalten,
konservieren
genoeg hebben, vol zitten gesättigt sein, satt sein
veinzen heucheln, schmeicheln; erheucheln
verouderd veraltet; altmodisch
drossen, wegrennen, zich uit de
voeten maken
ausreißen, entfliehen, entlaufen, fortlaufen, sich verlaufen
spikkel Tupf; Punkt
stortplaats Mülldeponie, Müllhaufen
schenden
beschädigen, Schaden zufügen, verderben, verletzen;
entheiligen, entweihen; brechen, abbrechen, aufbrechen
dek (n) Deck, Schiffsdeck, Verdeck; Decke; Hülle; Bettdecke
limiet Limes; Limit, Rahmen; Termin
bevattingsvermogen (n),
snuggerheid (f)
Intelligenz
hikken, snikken schluchzen
schriftuur (f) Dokument, Urkunde; Geschriebenes, Schreiben
air (n) Anblick, Aussehen, Aspekt; Gesicht, Miene
begluren, loeren, gluren spionieren
acclimatiseren akklimatisieren
therapeutisch therapeutisch
aviateur (m) Pilot, Flieger (pej.)
nijd, ijverzucht (f), wangunst,
afgunst (f)
Neid
berekenen erachten, kalkulieren, rechnen, berechnen
criterium (n), maatstaf Kriterium
affiniteit (f) Verwandtschaft, Ähnlichkeit
uitheems ausländisch
Aufbauwortschatz: Abschnitt 151 bis
160: Abschnitt 159
(25 Vokabeln)
nog een keer noch ein Mal; abermalig, abermals
douchen duschen; sich duschen
eclips (f), verduistering (f) Finsternis
draadnagel (m), spijker Nagel, Stift
zangkoor, rei Chor, Sängerchor
boomstam (m) Baumstamm; Stamm
docent (m) Dozent
hof Hof, Hofstaat; Gerichtshof
voorspeler Stürmer (Sport)
korzeligheid (f) Ärger
cadeau geven schenken, beschenken, stiften, verehren, verschenken
verslag uitbrengen angeben, berichten, melden, referieren; vortragen
imperatief, gebiedende wijs (f) Befehl, Befehlsform, Imperativ
kapper Barbier; Friseur, Frisör
zilveren silbern, silbrig