Vokabeln – Niederländisch

Delphi (n) Delphi
adamsappel (m) Adamsapfel
voortijd, oertijd Urzeit, Vorzeit
stamelen, stotteren, hakkelen stammeln, stottern
dansles (f) Tanzstunde
opstandig, oproerig abtrünnig, widerspenstig; aufrührerisch
mierik, mierikswortel Meerrettich
maansikkel Mondsichel, Halbmond
omgang (m) Verhältnis, Zusammenhang; Prozession
Spezialwortschatz: Abschnitt 131
bis 140: Abschnitt 137
(25 Vokabeln)
testikel Hoden
slangekruid Natterkopf
symmetrie (f) Ebenmaß, Gleichmaß, Symmetrie
sofisme, drogreden (f) Sophismus
schakelen kuppeln, einkuppeln, verkuppeln, koppeln; einschalten
geheimzinnig apokalyptisch, mysteriös, dunkel, wirr; geheimnisvoll
omzet Absatz, Debit, Vertrieb; Umsatz
kolossaal, gigantisch, kolossal, zyklopisch
inrichting (f)
Apparat, Vorrichtung; Einrichtung, Zusammenstellung;
Ausrüstung; Anlage; Anstalt, Institut
Tanzania (n) Tansania
bankbediende (m), bankdirecteur
(m), bankemployé (m)
Bankier
zwaan Schwan
behoren
gehören, angehören, zugehören; schicken, sich gehören,
ziemen; müssen, sollen
ijzersmid, smid Schmied
velen aushalten, dulden, erdulden, ertragen, leiden, erleiden
verbuigen beugen, deklinieren; biegen; drehen, ringen, winden
handenarbeid Handarbeit
ploeg Pflug; Rotte, Kompanie; Mannschaft, Team
gors Ammer
vergeeflijk erlässlich
epos (n), heldendicht Epik, Heldengedicht
Koeweit (n) Kuwait
einwickeln, hineinziehen, verwickeln; verwechseln; in
verwarren
Unordnung bringen, in Verwirrung bringen, verwirren; mengen,
mischen
waterstof Wasserstoff
receptiezaal, ontvangzaal Rezeption
Spezialwortschatz: Abschnitt 131 bis 140:
Abschnitt 138
(25 Vokabeln)
zich uitstrekken sich erstrecken; sich legen, sich hinlegen
decameter (m) Dekameter, zehn Meter
oriënteren, inwerken betájol, sich orientieren, nach Osten ausrichten,