Vokabeln – Niederländisch

onrechtvaardigheid (f) Ungerechtigkeit
verwarmen heizen; erhitzen, wärmen, erwärmen
aanduiden
andeuten, weisen, anweisen, zeigen; markieren, zeichnen,
anzeichnen, kennzeichnen
software, programmatuur (f) Software
welkom willkommen
concreet konkret
gissen enträtseln, raten, erraten; mutmaßen, vermuten
bemind beliebt
Aufbauwortschatz: Abschnitt 11 bis 20:
(25 Vokabeln)
Abschnitt 15
rondsturen verbreiten, ausstrahlen
smaakvol, welgevallig angenehm
puber Jugendlicher; Jugendliche
geducht kräftig, stark; außerordentlich, höchst, überaus, ungemein
meegaan gemeinsam wandeln, zusammen gehen
definiëren bestimmen, definieren
Ier Ire
rood rot; Rot
samenwerken zusammenarbeiten
ontvreemding (f), diefstal (m) Diebstahl
evangelie (f) Evangelium
Peru (n) Peru
uitdaging (f) Herausforderung
karig dürftig, knapp, rar; gering, klein
goede gezondheid (f) Wohl
groepstaal, slang Gaunersprache, Slang
uitvoerig, omstandig, in het klein,
gedetailleerd, ampel
ausführlich, detailliert, einzeln, umständlich
opdoeken
abschaffen, beseitigen, entfernen, fortschaffen,
wegbringen
vervaardigen, fabriceren anfertigen, fabrizieren, herstellen, verfertigen
essence (f), essentie (f) Essenz, Wesen
uitbrengen
auslegen, aussetzen, ausstellen; anfertigen, herstellen,
leiten, machen, tun, zurücklegen
genieten
bekommen, empfangen, erhalten; genießen, sich freuen
an
schaak (n) Schach, Schachspiel
werktuigkunde, mechanica (f) Mechanik
basketbal Basketball
Aufbauwortschatz: Abschnitt 11 bis 20:
Abschnitt 16
(25 Vokabeln)
troebel, vaag trübe
wederwaardigheid (f), lotgeval Abenteuer; Erlebnis
koren, graan, graangewas Getreide
gezamenlijk, gemeenschappelijk zusammenfassend, kollektiv; gemein, allgemein,