Vokabeln – Niederländisch

overlaten übrig lassen
socialisme Sozialismus
erf (n), binnenplaats (f) Hof
voorstellen
abbilden; aufführen, bieten, anbieten, darstellen,
vorstellen, präsentieren; beantragen, vorschlagen
verstrooiing (f) Zerstreuung, Ablenkung, Vergnügen
amenderen verbessern
zwarigheid (f) Hindernis; Schwierigkeit
zalig köstlich, wonnig; überselig
stads- bürgerlich, städtisch
Glied, Teil, Stück, Brösel, Ära, Korn, Span, Zeitalter,
partikel
Zeitrechnung, Tropfen; Elementarteilchen, Partikel;
Redeteilchen
luchtpostblad, luchtpostbrief Luftpostbrief
draadloze telefonie (f) Mobilfunk, drahtlose Telefonie
aanbieden
offerieren, anbieten; aufführen, bieten, darstellen,
vorstellen, präsentieren; beantragen, vorschlagen
uitroepen, een kreet slaken, uitkermen,
uitkraaien
ausrufen
uitbazuinen ausposaunen; ausrufen, verkündigen
het licht aandoen, het licht aansteken anzünden, entfachen
consulaat (n) Konsulat
Aufbauwortschatz: Abschnitt 81 bis 90:
Abschnitt 83
(25 Vokabeln)
sommatie (f), bevelschrift (n), gebod (n) Befehl, Gebot, Weisung, Edikt
schoonheid (f), schone Schönheit
zelfstandig naamwoord, substantief Hauptwort, Substantiv
wijfje (n) Weib, Weibchen
telefoonnummer Telephonnummer
omkleden, kleden anziehen, kleiden, ankleiden, bekleiden
constant
beständig, fest, konstant, ständig, stetig, unablässig;
immer, stets
handeldrijven
Unterhandlung; Geschäfte betreiben, Geschäfte
machen, verhandeln
dankgebed (n) Dankgebet
wake, schildwacht, wachter, hoeder,
bewaarder (m), bewaring (f), bewaker (m) Wache
beduchtheid (f) Unruhe; Angst; Furcht
uitgebreidheid (f)
Ausdehnung, Bereich, Dimension, Fassung, Gehalt,
Umfang; Geräumigkeit, Weite
graad
Grad, Staffel, Stufe; Amtswürde, Rang, Stand, Würde;
Titel
stout, stoutmoedig, gedurfd, vermetel wagemutig, draufgängerisch, dreist, kühn, waghalsig
pizza Pizza
wenteling (f) Umdrehung; Rotation; Drehung
uithoren, uitvragen, overhoren befragen
naar boven, opwaarts aufwärts, empor, herauf, hinauf, nach oben
verklaring (f) Zeugnis, Zeugenaussage; Verkündung, Deklaration,