Vokabeln – Niederländisch

naar buiten brengen aushalten, austragen
empirisme (n) Empirismus
tot gruis stampen zerschellen
framboos (f) Himbeere
inlaten einlassen
gnoom Gnom
Spezialwortschatz: Abschnitt 171 bis 180:
Abschnitt 178
(25 Vokabeln)
luis Laus
haagbeuk Hagebuche, Weißbuche
Barbarijs barbarisch
zwiepen, zwieren, zwindelen, swingen schlingen, schwingen
Friesland (n) Friesland
kegelsnede Kegelschnitt
spant, hanebalk, dakspar (m) Sparren
schorseneer Schwarzwurzel
linze Linse
astigmatisme (n) Astigmatismus
klemmen, nijpen, tokkelen, knijpen kneifen, zwicken
traliewerk, roosterwerk, hekwerk Gatter, Gitterwerk
polarisatie (f) Polarisation
sanatorium Sanatorium
tactiek (f) Taktik
sigarenkoker Zigarrentasche
dirigent (m), orkestleider Kapellmeister
oksel Achselhöhle
afschrik (m), afschuw (m), afgrijzen (n),
weerzin (m)
Abscheu, Greuel
dalmatiek (f) Dalmatika
tamtam Tamtam
zich meester maken van antreten, einrücken, sich bemächtigen; usurpieren,
an sich reißen
opkruipen ersteigen
podium Estrade, Leitung; Podium
smeerlapperij (f) Infamie; Dreck, Unrat
Spezialwortschatz: Abschnitt 171 bis 180: Abschnitt
179
(25 Vokabeln)
isotherm isotherm, Isotherme
draaiorgel (n), pierement Drehorgel, Leierkasten
tekenpapier Zeichenpapier
vereelt, eeltig hornig, verhornt
aars (m), anus (m) After, Hintern
aëroliet Meteorstein; Meteorit; Aerolith
ontsluieren entschleiern
mantille Mantille