Vokabeln – Niederländisch

gedrukt, terneergeslagen, down deprimiert, niedergeschlagen
ketteren, godlasteren lästern
opwinding (f) Erregtheit; Aufregung, Erregung; Anregung; Flamme
geloof Zuversicht; Glaube, Glauben; Religion
kan Kanne, Krug; Hafen, Topf
liegen flunkern, lügen, belügen
Portugees
portugiesisch; Portugiesisch, portugiesische
Sprache; Portugiese
hulpmiddel Hilfsmittel
bloemkroon (f) Krone
accidenteel zufällig, versehentlich
drijven
schwimmen, treiben; anfeuern, jagen, vor sich
hertreiben
dagorde (f), zakalmanak Agenda, Notizbuch
lumineus, briljant, glanzend, schitterend blank
nevelvlek Nebel, Sternennebel
adelaar (m), arend (m) Adler
gewelddadig gewaltsam
Aufbauwortschatz: Abschnitt 71
bis 80: Abschnitt 77
(25 Vokabeln)
ui Zwiebel; Witz
afgevaardigde (m) Abgeordneter, Delegierter
lijm Klebstoff, Leim
doortrekken sättigen; zurücklegen
orthografie (f), spelling (f) Ortographie, Rechtschreibung
koffiekan, koffiepot Kaffeekanne
paardekracht Pferdestärke; PS
oplossing (f) Auflösung; Lösung
held, heros Held
voet (m) Fuß; Bein, Pfote
teen (m) Zehe
boerderij (f), landgoed Bauernhof, Besitzung, Gut, Landgut
ruïneren umbringen, verderben; verheeren
aftakken verzweigen, abzweigen
kwantiteit Menge, Quantität
stammen uit, stammen van,
afkomstig zijn van
abstammen von, herkommen von
geïsoleerd vereinsamt; isoliert, unverbunden, getrennt
aangiftebiljet (n) Steuererklärung
in overvloed, ruimschoots im Überfluss, reichlich
symptoom Symptom
begrip (n)
Gedanke, Idee, Vorstellung; Verständnis; Konzept; klar
definierte Idee, Notion, Begriff
ausziehen, extrahieren; sich bilden, sich formieren; aufgießen,
zetten
ziehen lassen; setzen; legen, stecken, stellen; montieren;
reduzieren
aandoening (f) Affekt, Bewegung, Gemütsbewegung, Krankheit, Rührung,