Vokabeln – Niederländisch

atoom-, atomair atomar, Atom...
durf (m), lef
Draufgängertum, Wagemut, Waghalsigkeit, Kühnheit;
Mut
smaak Wohlgeschmack; Geschmack
bedanken
danken, sich bedanken, verdanken; abdanken;
abmelden, austreten
plug Keil; Pfropfen, Stöpsel
dramatisch Theater-, tragikomisch, dramatisch
aan land gaan, landen stranden; landen
lawaaierig, schreeuwerig lärmig, laut
abonnee (m) Abonnent
binnenkomen hereinkommen, hineinkommen
knel Drang, Druck, Drücken, Pressen
kleurrijk, kleurig bunt
obligo, dwang (m) Zwang
achterkant (m) Hinterseite, Rückseite
slang (f) Schlange
aanvechting (f) Hang (zu etwas), Neigung, Lust; Versuchung
streek
Ausflucht; Windstrick; Strich; Bereich, Gebiet, Gegend,
Region
subjectief subjektiv
terugnemen
annullieren, für null und nichtig erklären, kassieren;
zurückziehen
beugel (m) Verschluss; Ring
afscheiding (f)
Abteilung; Abgrenzung; Abspaltung, Jugendstil,
Sezession, Sezessionstil; Sekret
vierde, vierendeel Viertel
hals Hals; Tropf; Gefäß, Griff, Knauf, Stiel
alliantie (f), bondgenootschap (n) Bündnis, Allianz
blinde (m) Blinder; Geist, Gespenst, Phantom, Spuk
Aufbauwortschatz: Abschnitt 161 bis
170: Abschnitt 162
(25 Vokabeln)
aanwinst (f)
Errungenschaft, Neuerwerbung, Neuanschaffung; Beute,
Erwerb
vervorming (f) Änderung; Verwandlung; Transformation
verzender, afzender (m) Absender
leeuw (m), Leeuw Löwe
galopperen galoppieren
ezel (m)
Esel; Arbeitsbock, Bank, Gestell, Staffel, Staffelei,
Werkstuhl
zwing Fittich, Flügel; Kurbel
korting (f), rabat Nachlass, Rabatt, Vergünstigung, Vergütung
allerdings, freilich, gewiss, immerhin, wohl, zwar;
bepaald
bestimmt; absolut, ausdrücklich, durchaus,
unausbleiblich, unfehlbar; zweifelsohne
toewijzen
Zuschlag erteilen, zuerkennen, zusprechen; anweisen,
überweisen
ongelegen, ongeschikt, ongemakkelijk unangebracht, ungünstig, unzweckmäßig, unpassend,