Vokabeln – Niederländisch

olieachtig ölig
koppig volhouden, zich schrapzetten sich eigensinnig in den Kopf setzen, trotzen
zoeten süßen, versüßen; glätten, polieren
Dagestaans Dagestan
slib Schlamm
ambulance (f), ambulancewagen (m) Ambulanz
tandtechnicus Zahntechniker
aanstaren, turen, staren starren, anstarren
bariton (f) Bariton
vergetelheid (f) Vergessenheit
fors, potig, stoer, robuust fest, befestigt, haltbar, wiederstandsfähig
akoniet (f) Eisenhut
koeren turteln; girren, gurren
vrijspreken absolvieren, entbinden, freisprechen, lossprechen
koolraap, koolrabi Kohlrabi
dekmantel (m) Maske; Ausflucht, Vorwand
ontmantelen, ontmaskeren demaskieren
irriteren
abstumpfen, angreifen; anreizen, aufhetzen, reizen,
aufreizen
lima Feilenmuschel
huzaar Husar
broederlijk brüderlich
Spezialwortschatz: Abschnitt 11 bis 20:
Abschnitt 12
(25 Vokabeln)
fjord (m) Fjord
git Jett, Gagatkohle
stroommeter Ampèremeter, Strommesser
aria (f) Arie
aanbelanden, terechtkomen hingeraten
Trinidad en Tobago Trinidad und Tobago
lijmen kleben, leimen; zusammenkleben
kooi
Bauer, Käfig; Bett, Lager, Flussbett, Lagerstätte,
Liegestatt
oudheid (f), oudheid Altertum
smerig unlauter; unflätig
ambassade (f) Gesandtschaft; Botschaft
kastanje (f) Kastanie; Marone
glycine (f) Aminoessigsäure, Glyzin, Leimsüß
brigade (f) Brigade
spelen
spielen; aufführen, bieten, anbieten, darstellen,
vorstellen, präsentieren
ballast (m) Ballast
Acropolis (f) Akropolis
aldoor fortwährend, dauerhaft; unaufhörlich
altruïst Altruist
heer des huizes, huisvader Herr vom Hause