Vokabeln – Niederländisch

annexeren
buit maken, verwerven
erbeuten, erlangen, erringen, habhaft werden, sich
erwerben
bizon (m) Bison
rijstbrandewijn, arak (m) Arrak, Reisbranntwein
uiterste prijs Limit, Rahmen
schrabben, schrappen schaben, kratzen, radieren
antimonium (n) Antimon, Antimonium
fagocyt (m) Fresszellen, Phagozyten
Wener Wiener
edelman (m) Adliger, Edelmann
overlopen überlaufen; übergeben, übertreten; überrennen
slijmhoest, kinkhoest Keuchhusten
voorzitten, presideren den Vorsitz haben, führen, präsidieren
engelwortel (m) Engelwurz
kervel Kerbel
zadel Sattel
berispen
zurechtweisen; schelten, vorwerfen, Vorwürfe
machen
ophitsen agitieren; anreizen, aufhetzen, reizen, aufreizen
doorgaan
fortfahren, fortführen; durchgehen, durchqueren,
hindurchgehen
nefriet, bittersteen (n), jade (n) Jade
Spezialwortschatz: Abschnitt 261 bis 270: Abschnitt
262
(25 Vokabeln)
wraakgodin Furie
ravijn Schlucht
archivaris (m) Archivar
Veen Fünen
ten gunste van zu ... Gunsten
gasmeter (m) Gasometer
hellenisme Hellenismus
assimilatie (f) Anpassung, Assimilation
de nederlaag lijden unterliegen
papyrus Papyrus
groeven, canneleren auskehlen, kannelieren, riefen
krachtpatser, mannetjesputter Hüne
Vesuvius (m) Vesuv
aardbewoner (m) Erdbewohner
brandspiritus (m) Brennspiritus
etamine (f), zeefdoek, vlaggendoek Schleiertuch
combinatie (f)
Kombination (von n Elementen zur p-ten
Klasse)
Tataars tatarisch
rechte hoek rechter Winkel
achtersteven (m), spiegel Heck
tropisch tropisch