Vokabeln – Niederländisch

herfstmaand
Kind
Herbstmonat; September
amandelboom, amandelboom (m) Mandel, Mandelbaum
om het even indifferent, gleichgültig
in overeenstemming brengen
in Einklang bringen; anpassen, in Übereinstimmung
bringen, angleichen
rijk
reichlich; Kaiserreich, Kaisertum; Reich, Staat;
ausgiebig, reich, vermögend
afstappen weggehen, abgehen, starten
Aufbauwortschatz: Abschnitt 111 bis 120:
Abschnitt 112
(25 Vokabeln)
onverhoopt unverhofft
byte (m) Byte
even ... als ebenso ... wie, sowohl ... als
fabricatie (f), fabricage (f) Fabrikation, Herstellung, Produktion
kernachtig kernig; bündig, gedrängt, kurz; lapidar
onderstrepen unterstreichen
kloof Spalte, Schlucht
onteren, verguizen, de eer aantasten van entehren
herfstachtig herbstlich, Herbst...
kippig, kortzichtig, bijziend kurzsichtig
academisch akademisch
om alle redenen, overal om aus jedem Grunde
financieel, geldelijk finanziell
Chili (n) Chile
verf Farbe, Schminke; Farbstoff; Tinktur
op zijn vroegst frühestens
predicaat Erwähnung; Prädikat
verwijderd
ab, dahin, fort, heraus, weg, hinweg; entfernt;
entlegen, fern, weit
Wesen, Geschöpf
schaal (f), schotel (m) Schale, Schüssel
vliegveld, vlieghaven, luchthaven Flugplatz
onvervalst authentisch, echt, glaubhaft
materiaal, grondstof Material, Zutat
slim schwer; arglistig, listig, schlau, gewitzt
onderhorig, afhankelijk abhängig
Aufbauwortschatz: Abschnitt 111
bis 120: Abschnitt 113
(25 Vokabeln)
bokssport (f) Boxen, Faustkampf; Boxsport
conflict (n) Konflikt, Streit, Widerstreit
akte Handlung, Tat; Attest, Zeugnis, Zertifikat; Akt, Akte
liefje (n) Geliebte; Schatz, Liebste
burgermaatschappij (f) Zivilgesellschaft
solliciteren, zich kandidaat stellen sich bewerben, kandidieren, sich zurWahl stellen
Mohammed (m) Mohammed