Vokabeln – Niederländisch

psychiater Psychiater, Nervenarzt
wellicht, mogelijkerwijs, misschien eventuell, möglicherweise, vielleicht, wohl
geestig zijn witzig sein, geistreich sein
wispelturig, vlinderachtig
launisch, grillenhaft, kapriziös, launenhaft;
veränderlich, wetterwendisch
schelmachtig übermütig
begeleiden begleiten; eskortieren, geleiten
Spaanse peper, paprika Paprika
lokaliteit (f) Fleck, Ort, Platz, Stätte, Stelle, Terrain
aandenken (n) Andenken, Erinnerung
zich abstineren, abstineren sich enthalten
toestemmend bejahend; einverstanden
vergelding (f) Belohnung, Lohn; Vergütung
bijdraaien (n), panne, pech, motorpech Panne
hernia Bruch
ethiek (f), zedenleer, zedenkunde Ethik, Sittenlehre
fictief erdichtet, angenommen, fingiert; ersonnen, fiktiv
offensief Anfall, Angriff, Offensive
verslaafdheid (f) Manie, Sucht; Sklaverei
gemeente Gemeinde; Pfarrei, Parochie, Sprengel
daaronder, eronder unten, unterhalb
houwen hauen, schlagen; hacken
Aufbauwortschatz: Abschnitt 91
bis 100: Abschnitt 98
(25 Vokabeln)
ontvangst
Annahme, Übernahme, Zusage; Einnahme, Erlös, Ertrag;
Empfang, Erhalten
enthousiasmeren begeistern
douwen, duwen, stoten dringen, rücken, stoßen, treiben
Hessen Hessen
zich concentreren sich konzentrieren
laten maken machen lassen, anfertigen lassen
aanvragen bestellen; bitten, ersuchen
Christus (m) Christus
uitvoerbaar, haalbaar, doenlijk ausführbar; machbar
hersens Hirn; Gehirn
kwiteren, voor voldaan tekenen bescheinigen, quittieren
bediende (m)
Büroangestellte, Handlungsgehilfe, Ladengehilfe; Bursche,
Diener, Gehilfe
vermeerderen vermehren
wild beest, beestachtig mens, wild
Vieh, Tier, Bestie
dier
uitermate, in hoge mate extrem, äußerst
schimmelen, beschimmelen,
verschimmelen
schimmeln, verschimmeln
raket, vuurpijl Rakete
omtrek Umfang; Außenlinie, Kontur, Umriss; Peripherie; Umgebung
zondagsmis Sonntagsgottesdienst