Vokabeln – Niederländisch

eigenliefde (f) Selbstliebe, Eigenliebe
vulgair trivial; üblich, verständlich, vulgär
knetteren, knapperen knistern
gehoorzamen folgen, befolgen, gehorchen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 131
bis 140: Abschnitt 136
(25 Vokabeln)
babbelaar (m) Plappermaul, Schwätzer
mango, manga Mango
inwerking (f) Wirksamkeit; Einfluss
abortus provocatus (m),
vruchtafdrijving (f)
Abtreibung
aftekenen
zeichnen, abzeichnen; in Umriss zeichnen, die Konturen
zeigen, umreißen; visieren
ophalen einatmen; heben, aufheben, erheben, zücken; hissen
eendebout (m) Ente
eerzuchtig ehrgeizig
azijnzuur (n), azijn (m), edik (m) Essig
slaperig schläfrig, müde, verschlafen; einschläfernd
uitzonderen ausnehmen, ausschließen
sinaasappel Apfelsine, Orange
mouw Ärmel
realistisch realistisch
realiteit (f), werkelijkheid (f) Realität, Wirklichkeit; Real
belemmering (f) Schranke; Hindernis
echtscheiding (f) Scheidung
atoomcentrale (f) Atomkraftwerk, Kernkraftwerk
kikvors (m), kikker (m) Frosch
stang, piketpaal Stange
metro U-Bahn, Metro
abstumpfen, angreifen; anfeuern, aufregen, anregen,
prikkelen
ermutigen, erregen; anreizen, aufhetzen, reizen, aufreizen;
anspornen; stimulieren
troebelen, woeling (f), onrust,
stokerij (f), beroering (f)
Aufruhr, Aufregung
een vervolging instellen tegen,
een proces aanspannen tegen
(strafrechtlich) verfolgen, anklagen
genaken, gaan naar herantreten, herangehen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 131 bis 140:
(25 Vokabeln)
Abschnitt 137
barbaars barbarisch; grausam
kanon Kanon, Kanone; Geschütz
paard, ridder Ritter, Kavalier
beleid (n) Politik; Umsicht; Takt
uitsluiten ausschließen
kiem Embryo; Keim
opzij abseits, beiseite; zur Seite