Vokabeln – Niederländisch

acoliet (m), altaardienaar (m) Akoluth, Meßdiener
torero, toreador Torero
tabernakel Tabernakel
begunstigen, voorstaan, bevoordelen begünstigen
Pools polnisch
luchtweg Luftweg
kapjesteken (n), circumflex (n),
samentrekkingsteken (n)
Zirkumflex
chimpansee (m) Schimpanse
Spezialwortschatz: Abschnitt 191 bis 200:
(25 Vokabeln)
Abschnitt 197
schema Schema
weigeren
ausmerzen; ablehnen; abschlagen, ausschlagen,
versagen, weigern, verweigern
sigarenpijpje (n) Zigarrenspitze
muntkunde, numismatiek (f) Numismatik
plomberen plombieren, füllen
Hanze (f) Hanse
broederschap (f) Brüderlichkeit; Kongregation
benedictijn, benedictijner monnik Benediktiner
schunnigheid (f), schandvlek, laagheid (f) Infamie
heidendom Heidentum, Paganismus
vurigheid (f) Brunst
vergankelijk vorübergehend; vergänglich
pommade (f) Pomade
Orkaden Orkneyinseln
zinnebeeld Allegorie, Sinnbild; Abzeichen, Emblem; Symbol
cretonne (n) Cretonne
Wirdum Wirdum
transformator, trafo Umspanner, Transformator
zich begeven, van stapel lopen fahren, gehen, treten
traite Tratte, gezogener Wechsel
sanhedrin Sanhedrin, Synedrium
galvanisch cliché (n) Druckplatte
dorpel (m), drempel (m) Schwelle
knip Verschluss; Schur
helmdraad, gloeidraad, dun metaaldraad
(n)
Staubfaden
Spezialwortschatz: Abschnitt 191 bis
200: Abschnitt 198
(25 Vokabeln)
kiel Kiel
lazuren, azuren azurn
kransje (n) Kringel
aanplakbord (n) Anschlagbrett, Anschlagebrett
netelig kitzelnd, heikel
passeren ignorieren, nicht berücksichtigen, unbeachtet lassen;