Vokabeln – Niederländisch

spinsel Garn
verlagen absetzen, degradieren; erniedrigen
concilie (n) Konzil
Spezialwortschatz: Abschnitt 311 bis 320: Abschnitt
320
(25 Vokabeln)
weegglas, areometer (m) Senkwage
oogappel, pupil Pupille
fanatisme (n) Fanatismus
robinia, valse acacia Robinie
stopverf, mastiek (n), plamuur (m), plamuursel Kitt
sjako Tschako
helmkruid Braunwurz
oordeel, gericht
Gericht, Gutachten, Spruch,
Urteil
buffer (m), bumper (m), stootkussen Stoßstange, Puffer, Prellbock
geestverwant (m), medestander Gleichgesinnter
ohm, aam Ohm
sjerp, schouderband, draagband (m) Schärpe
morren nörgeln; murmeln, murren
pressen, glanzpressen
watermeloen Wassermelone
commanditaire vennootschap (n) Kommanditgesellschaft
azijnaaltje Aaltierchen
slaapbeen Schläfenbein
plooisel Gekröse, Krause; Rüsche
mijnschacht Schacht
verminkt gebrechlich, verkrüppelt
penseel Pinsel, Quast
rekenkunde, cijferkunst (f), cijferen (n), rekenkunst Arithmetik, Rechenkunst
vestiging (f) Etablissement; Gründung
Eskimo (m) Eskimo
Spezialwortschatz: Abschnitt 321 bis 330: Abschnitt
321
(25 Vokabeln)
zeil, velum Segel
Slowaaks slowakisch
Hebriden (pl) die Hebriden
cotangens (f) Kotangens
vlechten schlingen, winden, flechten
toepasselijkheid (f), gepastheid (f) Angemessenheit
klis, klit Klette
hydrometrie, watermeetkunde Hydrometrie, Wassermesskunst
kandelaar, blaker (m) Kerzenhalter, Kerzenständer
most Most
dwangarbeid (m), strafwerk, tuchthuisstraf Strafarbeit, Zwangsarbeit
Aurora (f) Aurora