Vokabeln – Niederländisch

elevenis (f) Erfahrung; Erlebnis
beieren, galmen, schalmen hallen, klingen, läuten, schallen, tönen
liberaal, vrijzinnig freisinnig, liberal
wiegen balancieren; wiegen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 31 bis
40: Abschnitt 34
(25 Vokabeln)
tolk Interpret; Dolmetscher
stappen, treden schreiten, treten
invoer, import Import, Einfuhr
propaganda maken voor, propageren propagieren, werben
perfectie (f), volmaaktheid (f) Vollendung, Vollkommenheit
dresseren
abrichten, bändigen, dressieren; aufziehen, bilden,
erziehen, züchten
grof arg, rauh, roh; barsch, grob; üblich, verständlich, vulgär
beschaduwen, overschaduwen Schatten werfen, beschatten
belang (n)
Tragweite, Wichtigkeit; Interesse, Zins; Ertrag, Gewinn,
Nutzen, Verdienst, Vorteil
kleding (f) Toilette; Garderobe, Kleidung, Zeug; Kleider
benodigd, nodig nötig; notwendig; erforderlich
gefortuneerd, vermogend ausgiebig, reich, vermögend
het treffen, boffen, geluk hebben Glück haben
ongelukkigerwijs, ongelukkig unglücklich
moeiteloos mühelos
zelfgevoel, zelfrespect Würde
verlaten
öde; entäußern, fortlassen, überlassen, unterlassen;
menschenleer; allein, alleinig, bloß, einzig
openstaan, vaceren, vakant zijn,
vacant zijn
leerstehen, offen sein, vakant sein
circulaire (f), rondschrijven Rundschreiben
Bosnisch bosnisch
drogisterij (f) Drogerie
doornig, doornachtig, Doorns dornig
agitatie (f), opschudding (f) Aufruhr, Aufregung
zang, gezang Gesang; Lied
reflexief rückbezügliches Fürwort, Reflexivpronomen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt
(25 Vokabeln)
35
Slaaf Slawe
diersoort (f) Tierart
grootmoedig, edelmoedig großherzig, großzügig
methodisch, schools methodisch, planmäßig
bedoelen, ten doel hebben, mikken op, beogen,
mikken
bezwecken, trachten nach, zielen
gummi Gummi
naar elders anderswohin
vertikaal, verticaal senkrecht, vertikal