Vokabeln – Niederländisch

diabetespatiënt (m), suikerpatiënt Diabetiker
hoofd- hauptsächlich, vorzüglich; Hauptuitputting
(f) Erschöpfung
opnemen (Geld) überweisen, übertragen; filmen; messen, abmessen
stijgen aufgehen, sich erheben, steigen; ersteigen
elektromonteur (m), elektricien (m) Elektriker
ongenoemd, ongetekend anonym, ungenannt
oninteressant uninteressant
dronk (m) Trunk; Trinkspruch, Toast; Schluck
heelkunde, chirurgie (f),
wondheelkunde
Chirurgie
beleggen
einkleiden; belegen, decken, bedecken, einhüllen,
verhüllen, zudecken; hervorrufen
woord (n) Äußerung; Vokabel, Wort
bemoeilijken erschweren
Aufbauwortschatz: Abschnitt 1 bis
10: Abschnitt 9
(25 Vokabeln)
afwezigheid (f) Abwesenheit; Fehlen, Fehler, Manko
vloeistof Flüssigkeit
verdediger
Advokat, Anwalt, Rechtsanwalt; Verteidiger; Torhüter,
Torwart
dartelen, stoeien, robbedoezen herumtollen, mutwillig sein, tändeln, übermütig sein
watt Watt
gulp Welle, Woge
ijselijk
verabscheuenswürdig, verabscheuenswert; entsetzlich,
furchtbar, schrecklich, grässlich
hemd Unterhemd
staatsvorm, regime Regierungsform
dikbuikig, buikig dick, fett
begieten bewässern
theeblad, dienblad (n),
presenteerblad, schenkblad
Präsentierteller, Tablett
steken stecken; legen, setzen, stellen; stacheln, stechen, sticheln
delinquent (m) Verbrecher, Delinquent
losweken trennen
bevoorrechten privilegieren, ein Sonderrecht einräumen
aan een wedstrijd deelnemen wetteifern, um die Wette laufen, am Wettstreit teilnehmen
atlas Kartenwerk, Satin, Atlasseide, Atlas
bedaren, kalmeren beruhigen
verwoesting (f), vernieling (f) Zerstörung, Verwüstung
vallen van de nacht Abenddämmerung, Dämmerung
in betrekking staande bezüglich
welwillendheid (f) Wohlwollen; Gefallen, Gefälligkeit
theorie (f) Theorie
spekken
spicken; ausfüllen, erfüllen; anschaffen, ausstatten,
versehen, versorgen