Vokabeln – Niederländisch

aufmuntern, ermuntern
sappig Saft-, saftig
gevangen worden, vastraken sich verfangen, in die Falle gehen
zwenkgras Schwingel
hyperboloïde Hyperboloid
nieuwzilver, alfenide (f) Alfenid, Neusilber
autonomie (f), onafhankelijkheid (f) Autonomie, Selbstständigkeit, Unabhängigkeit
golvend wellig
aanbesteding (f) Lieferungsausschreibung, Verdingung
mozaïek Mosaik
radicalisme Radikalismus
babbelziek, praatziek, praatgraag geschwätzig, schwatzhaft
spitsen, puntig maken spitzen
Nigeriaans nigerianisch
inmengen einmengen
fiche Zettel
plens Guss
vlechtwerk Flechtwerk, Geflecht
steenuil, nachtuil Kauz
afgezonderd abgesondert, einzeln, seperat
tuildragend doldentraubig, schirmtraubig
schotschrift Pamphlet; Schmähschrift
vedelen geigen
waarschijnlijkheidsrekening (f) Wahrscheinlichkeitsrechnung
methaan Sumpfgas, Methan, Grubengas, Methangas
Spezialwortschatz: Abschnitt 51 bis
60: Abschnitt 59
(25 Vokabeln)
regelzetmachine (f) Linotype
gemotoriseerd motorisiert
tieren
stürmen, toben; gedeihen, gelingen, geraten, glücken,
prosperieren
spugen
speien, spucken; ausspeien, auswerfen; sich erbrechen,
sich übergeben
zaakkundig kompetent, zuständig; bewandert, erfahren, kundig
oplettendheid (f) Zuvorkommenheit
typografie (f) Buchdruckerkunst, Typografie
Thracië (n) Thrakien
cultureel kultiviert, kulturell
verwisselen
verwechseln; in Unordnung bringen, in Verwirrung bringen,
verwirren
aanslag (m), aanranding (f) Anschlag, Attentat
patriottisme, vaderlandsliefde Patriotismus
broeikas (f) Treibhaus, Gewächshaus
Koreaans koreanisch
onbesproken tadellos
hafnium Hafnium