Vokabeln – Niederländisch

prijken, pronken, pralen, paraderen paradieren, stolzieren, Parade machen
astatium (n), astaat Astat
beitel (m) Meißel des Bildhauers; Meißel, Stemmeisen
idylle Idyll
kamille Kamille
overslaan, overspringen überspringen
stereografie (f) Stereografie
schrik aanjagen, doen schrikken
abschrecken, erschrecken; in Schrecken setzen,
entsetzen, Entsetzen verbreiten
vunzig unlauter; dumpfig
vervoermiddel Fuhrwerk
diftong (f), tweeklank Diphtong, Zwielaut
om het hardst um die Wette; beim Wetten
menie (f), loodmenie (f) Mennige
Spezialwortschatz: Abschnitt 191 bis 200:
Abschnitt 191
(25 Vokabeln)
levenslot Fügung, Geschick, Los, Schicksal, Verhängnis
borg staan
Sicherheiten hinterlegen, eine Kaution stellen,
bürgen
fistel (f), pijpzweer Fistel
gelegen komen behagen, fügen, ziemen, geziemen
knock-out slaan k.o. schlagen
waartegen wogegen
afweer (m), preventie (f), defensie (f),
verweer
Abwehr
condor (m) Kondor
kapok Kapok
flauwvallen, zwijmen, bezwijmen, in zwijm
vallen
in Ohnmacht fallen, ohnmächtig werden
Utrecht (n) Utrecht
schap Brett, Regal, Wandbrett
slingeren
oszillieren, schwingen; Roulade; sich schlängeln;
schlingen; schmeißen
schematisch schematisch
regiment Regiment
uitgestrektheid (f) Ausdehnung, Geräumigkeit, Weite
standaardmaat, norm Norm, Richtschnur
etude (f) Etude
blozen, rood worden erröten, rot werden
wrang Bodenwrange
instinct Instinkt, Naturtrieb, Trieb
atoomsplitsing (f) Kernspaltung
houtmijt, brandstapel (m) Scheiterhaufen
bewoning (f) Wohnen
adstructie (f) Ausweis, Beweis, Beleg
Spezialwortschatz: Abschnitt 191 bis (25 Vokabeln)