Vokabeln – Niederländisch

Aufbauwortschatz: Abschnitt 81 bis
90: Abschnitt 81
(25 Vokabeln)
beuzelachtig, onbeduidend, luizig,
onbetekenend
unbedeutend
verstaanbaar, hoorbaar hörbar
meneer en mevrouw, dames en
heren
Damen und Herren, Herr und Frau
wei Anger, Aue, Wiese; Weide; Molke; Serum
bizar seltsam, eigentümlich
prospectus Prospekt
terugbrengen wiederbringen
krabbel Entwurf, Skizze
bevinding (f) Erfolg, Ergebnis, Resultat
kronen krönen
ijzeren eisern, aus Eisen
toejuichen zujubeln, Beifall spenden; applaudieren
begunstiging (f)
Schirmherrschaft, Vorzeichen; Gnade, Gunst,
Vergünstigung; Begünstigung, Protektion, Schirm, Schutz
luchtvaartkunde Luftfahrt, Flugwesen, Luftschiffahrtskunde
zich vermeien sich amüsieren
Oder Oder
waarvoor wovor; wofür, wozu; weshalb, weswegen
verleden vorig; Vergangenheit
als waarheid aannemen,
agnosceren, honoreren
anerkennen
spoed maken, zich spoeden,
voortmaken, haast maken
eilen, sputen
voorgerecht, hors d'oeuvre Vorspeise
douanebeambte (m), tolbeambte Zollbeamter
legerafdeling (f), divisie (f) Division
elevator (m), goederenlift Aufzug
portier Wagentür; Hausmeister, Portier; Tür
Aufbauwortschatz: Abschnitt 81 bis 90:
Abschnitt 82
(25 Vokabeln)
achteruitgaan, terrein verliezen
zurückfallen, rückwärtsgehen, abnehmen, rückläufig
sein, schwächer werden
spitsboef, schavuit, boef (m), schurk,
smiecht
Gauner, Halunke, Schuft, Schurke, Spitzbube
uitstaan
vorstehen; aushalten, ausstehen, ertragen; dulden,
erdulden, leiden, erleiden
decor (n) Auszeichnung, Dekoration; Verzierung, Schmuck
ruimtelijk geräumig
verwachting (f) Erwartung; Hoffnung; Prognose
alcoholische drank, gedistilleerd (n),
spiritualiën, alcoholica (pl), sterke drank
Spirituosen
allesbehalve, helemaal niet, op geen
stukken na
durchaus nicht, ganz und gar nicht