Vokabeln – Niederländisch

Aufbauwortschatz: Abschnitt 71
(25 Vokabeln)
bis 80: Abschnitt 75
afwachting (f) Erwartung, Aussicht
abfertigen, befördern, expedieren, fortsenden, spedieren;
verzenden
abschicken, entsenden, fortschicken, wegschicken; schicken,
senden, einsenden
laf, lafhartig bang, feige
bedenken
ausdenken, erdenken, erfinden; erdichten, sich einbilden, sich
vorstellen; bedenken, erwägen, sich überlegen
telschaal, rekentabel Tafel
klasse (f) Geschlecht, Gattung, Genus; Klasse
bepalend bestimmt; qualitativ
storing veroorzaken stören
Columbus (m) Kolumbus
verveelvoudigen vervielfältigen
praatvaar, prater Plappermaul, Schwätzer
rekenschap (f), uitduiding (f) Aufklärung, Erläuterung
zintuig Sinn
matig enthaltsam; mäßig; abstinent, nüchtern
agieren, handeln, verfahren, vorgehen, wirken; anfertigen,
doen
herstellen, leiten, machen, tun, zurücklegen; veranlassen; legen,
setzen, stecken, stellen
bidden beschwören, flehen; beten
gelijkheid (f), pariteit (f) Gleichheit
aanvraag (f) Auftrag, Bestellung; Bitte, Gesuch
applaus (n) Applaus, Beifall
excerperen, samenvatten,
resumeren
summieren, zusammenfassen
beschaven (n) Zivilisation, Kultur
elektrische stroom (m),
bergstroom (m)
Strom
lied Gesang, Lied; Kanzone, Chanson
onwettig, illegaal,
wederrechtelijk
illegal
tram, trambaan Straßenbahn
Aufbauwortschatz: Abschnitt 71 bis 80:
Abschnitt 76
(25 Vokabeln)
ongewild, onopzettelijk unbeabsichtigt, unabsichtlich
verwaarlozen, achterstellen vernachlässigen
vastpakken, beetkrijgen, vangen
erbeuten, ergreifen, ertappen, erwischen, fangen,
fassen
staal Muster, Probe, Probestück; Stahl
relatie (f)
Bekannter; Beziehung, Hinsicht, Verbindung,
Verhältnis
oma, grootje (n) Oma
alles bijeengenomen im Ganzen betrachtet, insgesamt
Berlijn (n) Berlin
zenuw (f) Nerv