Vokabeln – Niederländisch

gelovig gläubig; religiös
overmaking (f) Besitzwechsel, Rimesse
Spezialwortschatz: Abschnitt 151 bis 160:
Abschnitt 157
(25 Vokabeln)
weegbree Wegerich
los
abgesondert, einzeln, seperat; frei, geläufig;
beweglich
Hawai Hawaii
kannibaal Kannibale, Menschenfresser
machiavellistisch völlig skrupellos, machiavellistisch
positron Positon, Positron
hypochondrie (f) Hypochondrie
Nigeria (n) Nigeria
gezocht, gezien ansehnlich
negatieve elektrode (f), kathode (f) Minuspol, Kathode
platonisch platonisch
zeemeeuw Möwe
metamorfose (f), gedaanteverwisseling (f) Metamorphose
reaal Real
kinabast, kinaboom (m) Chinarindenbaum, Chinarinde, Chinabaum
uitzichttoren, uitkijktoren, belvédère (m) Aussichtsplatz
Cypriotische (f) Zypriotin
scholastiek (f) Scholastik
medaillon Medaillon
doorsnee (f), doorsnede (f), profiel, zijaanzicht Profil
conditie (f) Bedingung, Klausel, Vorbehalt
plonzen, klotsen, klapperen, kabbelen klatschen, plätschern
gemiddeld
mittlerer, mittlere, mittleres; durchschnittlich;
Mittel-
Mozambikaan Mosambikaner
omlijning (f) Außenlinie, Kontur, Umriss
Spezialwortschatz: Abschnitt 151 bis
160: Abschnitt 158
(25 Vokabeln)
röntgenoloog, radioloog Röntgenfacharzt, Radiologe
megalosaurus Megalosaurus
bevelen
befehlen, befehligen, gebieten, kommandieren; anordnen,
verordnen, vorschreiben
collectief (n) Gemeinschaft, Kollektiv
ongerijmdheid (f) Verdrehtheit
wapenmagazijn Arsenal, Zeughaus
overschot, saldo (n) Saldo
onmatigheid (f) Exzess
wild stromend strömend, wildbachartig
fonograaf (m) Phonograph, Fonograf, Tonaufnahmegerät
tenietdoen
aufheben, vernichten, zunichte machen; annullieren, für
null und nichtig erklären, kassieren