Vokabeln – Niederländisch

onzuiver, incorrect inkorrekt, unkorrekt, unrichtig
inkomsten, recette Einkünfte
schoonouders Schwiegereltern
wel
Wohl; Quelle; allerdings, freilich, immerhin, ja, ja doch, wohl,
zwar; obgleich, obschon, wenn auch; nun; wahrscheinlich
parket, parketvloer Parkett
schreef Linie, Strich, Zeile
document (n) Dokument, Urkunde; Akt, Akte
zich voorthaasten, haast hebben hasten
ontploffing (f), explosie (f) Explosion
fijnproeverij (f), gastronomie (f) Gastronomie
Aufbauwortschatz: Abschnitt 21
bis 30: Abschnitt 24
(25 Vokabeln)
Chileens chilenisch
opgaan aufgehen, sich erheben, steigen; besteigen; gelten
vollzählig, vollkommen, komplett, vollständig, vollständiger
heel
(Raum); völlig; intakt, unbeschadet; sehr; ganz, total; gänzlich,
gar
zijwaarts zur Seite
unter vier Augen sprechen, ein Vieraugengespräch führen,
een samenspraak houden Zwiesprache halten, ein Zwiegespräch führen, einen Dialog
führen
bul (f), diploma (n), brevet (n) Diplom, Prüfungszeugnis, Urkunde
koor Chor; Sängerchor
voortbrengen
gebären, zur Welt bringen; erzeugen, hervorbringen,
produzieren
kwistig freigebig
oud alt; bejahrt, betagt
plaag Plage
terechtwijzing (f) Auskunft, Bericht, Bescheid; Tadel; Vorwurf
Brazilië (n) Brasilien
bitterheid (f), verbittering (f) Schärfe, Bitterkeit
opera Oper
jaargetij (n), seizoen, jaargetijde Jahreszeit, Saison
tot vrienden maken befreunden
toevallig zufällig, versehentlich; kontingent; gelegentlich
hoogte Höhe; Niveau
wassen
gedeihen, wachsen, anwachsen; spülen, waschen; aufgehen,
sich erheben, steigen; mengen, mischen
wijnberg Weinberg
vloeken
lästern; einen Konflikt austragen, im Widerstreit sein, streiten;
fluchen
oppervlakkig flach; oberflächlich
Zweeds schwedisch
absoluut absolut, unbedingt, unbeschränkt
Aufbauwortschatz: Abschnitt 21 (25 Vokabeln)