Vokabeln – Niederländisch

ammonium, ammonia (m), ammoniak (m) Ammoniak
huichelaar Pharisäer; Scheinheiliger, Heuchler
kraaien krähen
iris Schwertlilie; Regenbogenhaut, Iris
Pinksteren (m), Pinksterfeest (n) Pfingsten
Spezialwortschatz: Abschnitt 381 bis 390:
Abschnitt 385
(25 Vokabeln)
bananenplant (f) Bananenstaude
solderen löten, schweißen
mijngang Bergwerk
contramerk (n), controlemerk (n) Kontrollkarte, Kontrollmarke
missie (f) Mission
leisteen Schiefer, Schiefergestein
barricaderen verbarrikadieren, verrammeln
waterdamp Wasserdampf
ondermijnen verminen; untergraben
samentrekken zusammenziehen
draf (m) Trab
triljoen Trillion
moppig, grappig, komisch drollig, komisch, spaßhaft
overtrekken beziehen, überziehen
indruk maken op
Achtung einflößen, Eindruck machen auf, imponieren;
Eindruck machen
nanking (n) Nanking
kosmografie (f) Kosmographie
stereometrie (f) Stereometrie
abacus (m), telraam, telraam (n) Abakus, Kugelmaschine, Rechenmaschine
rotje (n), voetzoeker Feuerwerkskörper
sensatie (f) Empfindung, Sensation
deflatie (f) Deflation, Aufwertung, Geldverknappung
trigonometrisch trigonometrisch
seraf, serafijn Seraph
getalenteerd begabt, talentiert
Spezialwortschatz: Abschnitt 381 bis 390: Abschnitt 386 (25 Vokabeln)
cadmium (n) Cadmium
verbrokkelen, in stukken scheuren, in stukken breken zerfetzen
iets aangenaams, iets prettigs, behaaglijkheid (f), genoeglijkheid (f),
aangenaamheid (f)
Annehmlichkeit
lucifer Streichholz, Zündholz
pijl Pfeil
dutten, sluimeren, druilen schlummern
pruimeboom (m) Pflaumenbaum
beoorlogen bekriegen
Augiasstal (m) Augiasstall
syntaxis, zinsbouw, zinsleer Syntax