Vokabeln – Niederländisch

kortstondig vorübergehend; kurz
leggen legen; stellen; setzen, stecken
gezond verstand Vernunft, Verstand
pleisterplaats, stopplaats Haltestelle
terras Terrasse
bemerken auffassen, wahrnehmen; bemerken
spaarkas, spaarbank Sparkasse
dor, droog trocken
Basiswortschatz: Abschnitt 51
bis 60: Abschnitt 54
(25 Vokabeln)
waard zijn verdienen; aufwiegen, gelten, wert sein
Belg (m) Belgier
Rus Russe
pakket Ballen, Paket
eis (m) Anforderung, Begehr, Forderung, Verlangen
centrum (n) Mittelpunkt, Zentrum; Stadtmitte
kilometer Kilometer
bevechten bekämpfen
kuur Eigensinn, Laune; Behandlung
inkoop, koop Kauf, Einkauf, Erwerb
lijken op, gelijken ähneln, gleichen
zij (f) Flanke, Seite; Seide
vermelden, gewag maken van nennen
vollzählig, vollkommen, komplett, vollständig, vollständiger
volkomen
(Raum); völlig; perfekt, trefflich, vollendet; voll; fehlerfrei; ganz,
total; gänzlich, gar
dertig dreißig
kudde Herde, Vieh
Hollander Holländer
principe, grondbeginsel Grundsatz, Prinzip
pullover, jumper Pulli
bij
an, in, nach, zu; bei, neben; während; durch, mit, vermittels; à,
je
elders, ergens anders anderswo
billijkheid (f), rechtvaardigheid (f),
Gerechtigkeit, Justiz
gerechtigheid (f)
tegengestelde, tegendeel Gegensatz, Gegenteil
wier Alge; deren, dessen, wessen
burgerman (m), lid van de
maatschappij (n), bourgeois (m) Bürger
Basiswortschatz: Abschnitt 51 bis 60:
(25 Vokabeln)
Abschnitt 55
absolut, unbedingt, unbeschränkt; anschaulich,
zuiver
bestimmt, deutlich, klar; recht, richtig; rein, netto;
blank, reinlich, sauber; aufrichtig; treffend
van mening zijn dafür halten, erachten, meinen