Vokabeln – Niederländisch

gymnasium Gymnasium
beginnen anfangen, beginnen; anbrechen
zwart schwarz; Schwarz
of ... of ... entweder ... oder
bestaan bestehen, da sein, existieren, vorhanden sein; wagen
beschaafd höflich; gesittet
perzik Pfirsich
eten, bikken, nuttigen, vreten essen, fressen, genießen, speisen
wees zo goed, gelieve bitte
glas Glas
aanbinden anschließen; anbrechen, anfangen, beginnen
kameraad, makker, kornuit Genosse, Kamerad
ongeluk (n)
Unfall; Unannehmlichkeit, Missgeschick; Ungemach,
Unglück
verplichten, dwingen, noodzaken zwingen
hoffelijk, beleefd artig, galant, höflich
in optima forma, perfect perfekt, trefflich, vollendet, vollkommen
precies
genau, exakt; bestimmt, bündig, präzis, präzise,
pünktlich; gerade
vooreerst einstweilig; erst, erstens, zuerst
motor (m), motorfiets Kraftfahrrad, Motorrad
voorstelling (f)
Ansicht, Bild; Gedanke, Idee, Vorstellung; Darbietung,
Darstellung
vinden
dafür halten, erachten, meinen; finden, befinden,
ermitteln, vorfinden
Basiswortschatz: Abschnitt 81 bis
(25 Vokabeln)
87: Abschnitt 82
voorts außerdem; fort, weiter
opzoeken
aussuchen; ausschauen nach, suchen, aufsuchen; besuchen,
einen Besuch abstatten
sandwich Sandwich
beslissen, zich voornemen beschließen, entscheiden, sich entschließen
secuur bestimmt, bündig, exakt, genau, präzis, präzise, pünktlich
signaal, sein Signal
briefkaart (f) Postkarte
boom (m) Baum
jonggehuwde Braut
een streep trekken streichen
speelbal Spielzeug; Ball
toekijken
beaufsichtigen, beobachten, betrachten, verfolgen; anblicken,
ansehen, blicken, schauen, zuschauen, zusehen
Deens dänisch
vruchteloos fruchtlos, steril; nutzlos; vergebens, vergeblich
pagina (f), bladzijde (f) Seite, Buchseite
Halle Halle
Amerikaan (m) Amerikaner
literatuur (f), litteratuur (f) Literatur