Vokabeln – Niederländisch

zwerver Bummler; Vagabund
rechtsom, met de klok mee im Uhrzeigersinn
obstipatie (f), constipatie (f) Verstopfen
kroezig kraus, gekräuselt
anathema (n) Bann, Fluch, Bannfluch
bovennatuurlijk übernatürlich
Hippocrates (m) Hippokrates
interventie (f), voorspraak
Dazwischenkunft, Intervention,
Einschreiten
vouwen, omvouwen, plooien falten, zusammenlegen
snob Snob
vruchtboom (m), ooftboom (m) Obstbaum
broccoli (m), Italiaanse bloemkool (f) Broccoli
een diploma halen, een diploma behalen, afstuderen einen akademischen Abschluss erwerben
smakken schmatzen
Spezialwortschatz: Abschnitt
391 bis 400: Abschnitt 400
(25 Vokabeln)
mijt Milbe; Scheiterhaufen
kadaster (n) Kataster
failleren, bankroet gaan, failliet
gaan
in Konkurs gehen, Schiffbruch erleiden, eine Pleite erleben,
Misserfolg haben, Bankrott machen, Konkurs machen,
einbrechen, versagen, Pleite gehen, bankrottieren
azen op gelüsten
hazelworm Blindschleiche
melde Melde
wanklinkend dissonant, missklingend
rups Raupe
tweegesprek, dialoog (m),
tweespraak
Dialog, Zwiegespräch
het hof maken den Hof machen
vertrouwen hebben in,
toevertrouwen
betrauen mit, Vertrauen setzen in, zutrauen
schoenpoetsen bohnern, (Schuhe) putzen
darwinisme (n) Darvinismus
naamgever, peter Patenonkel; Gevatter, Pate
batterij (f) Batterie
lok, haarlok, haarkrul Locke
aardverschuiving (f) Erdrutsch, Bergrutsch
getrouwe Getreuer
kreupel lopen, hinken, mank
lopen, slecht functioneren
hinken, humpeln
gepast angemessen, geeignet, zeitgemäß; bequem, gelegen, gemächlich
Weurt, Weert Werth
lanthaan Lanthan
Demeter (f) Demeter
ambassadrice Botschafterin
interval Intervall