Vokabeln – Niederländisch

het lidmaatschap opzeggen abmelden, austreten
tweewieler, rijwiel, fiets (m) Fahrrad, Rad
admissie (f) Eintritt, Zutritt
stand
Höhe; Klasse; Position; Haltung, Stellung, Pose; Amtswürde,
Grad, Rang, Stand, Würde; Fassung, Lage, Situation, Zustand
veroveren erobern
ijs Eis, Gefrorenes, Speiseeis
kolk Strudel; Teich, Tümpel, Weiher; Tiefe
zinswending (f) Redewendung
Brandenburg (n) Brandenburg
Russisch russisch; Russisch, russische Sprache
tijdig früh, zeitig; beizeiten, zur rechten Zeit
ook maar auch immer, auch nur
uitdrukken, verwoorden ausdrücken, formulieren, aussprechen
Aufbauwortschatz: Abschnitt
101 bis 110: Abschnitt 105
(25 Vokabeln)
vlakte Ebene
communisme (n) Kommunismus
hogeschool Akademie
kloek, boud beherzt, dreist, getrost, mutig, tapfer
beheerder (m), administrateur
(m)
Verwalter, Geschäftsführer
volgen entlangschreiten, entlanggehen; resultieren; folgen
wisseling (f), verzetting (f),
omkeer
Abwechslung, Änderung, Tausch, Veränderung, Wechsel
babysitter (m) Babysitterin; Babysitter
Oranje Orange
watercloset, WC, closet Wasserklosett, WC
umkommen, untergehen, zu Grunde gehen; nach unten gehen,
ondergaan
heruntergehen, hinuntergehen; aushalten, dulden, erdulden,
ertragen, leiden, erleiden
patroon Patrone; Wirt; Patron, Schirmherr
amateur (m) Amateur, Liebhaber; Dilettant; Laie
rijstrook, overloop Gang, Hausflur, Flur, Korridor
specimen, staaltje (n) Muster, Probe, Probestück
Abgabe, Steuer, Steuerabgabe; rechtwinklig; Befugnis, Recht;
recht
aufrecht, direkt, gerad, gradlinig, unmittelbar; recht, richtig,
zutreffend
wegpakken, grissen, kidnappen entführen
stringent, van overwegend
belang
entscheidend
toestemming (f) Einigkeit, Eintracht; Erlaubnis
verstoppen
bergen, verbergen, verhehlen, verheimlichen, verstecken;
verstopfen; verschleppen; stopfen, zustopfen
kieskeurig delikat, fein, zart; wählerisch
verblinden blenden
wettelijk, wettig, legaal gesetzlich, legitim, rechtmäßig