Vokabeln – Niederländisch

weghalen, afpakken abräumen, fortnehmen, entziehen, wegnehmen
totaliter, voluit, ten volle völlig
uitkrijgen, afdoen zurücklegen
buitenlander (m) Ausländer
missen entbehren; missen; verfehlen; vermissen
aantekenen
anmerken, aufschreiben, aufzeichnen, notieren; registrieren;
empfehlen, anpreisen
baden baden; ein Bad nehmen
oog (n) Auge; Punkt; Loch; Keim
bloed (n) Blut
vermijden, ontwijken, mijden,
uit de weg gaan
ausweichen, entweichen, vermeiden
befriedigen, zufriedenstellen; zahlen, abzahlen, auszahlen,
voldoen
bezahlen, einzahlen, entrichten; ausreichen, genügen, hinreichen,
zureichen
dundoek (n) Banner, Fahne, Flagge; Schleiertuch
dit hier, dit dies
smakelijk eten Guten Appetit
kussen küssen; Kissen
vervreemding (f) Verkauf
gedurig fest; häufig, oft
geur (m) Hauch, Brise, Puste; Geruch; Parfüm
badplaats (f) Bad; Badeort
een heleboel massig, sehr, viel, arg, eine Menge
volzin Phrase, Redensart, Satz; Satzgefüge
verzot zijn op, gek zijn op, dol
zijn op, lusten
mögen
geboorte (f) Geburt
Basiswortschatz: Abschnitt 81 bis 87:
Abschnitt 88
(21 Vokabeln)
zwinden, verzwinden, 'm smeren,
verdwijnen
entschwinden, verschwinden
binnengaan, binnenlopen eintreten
neerleggen, vlijen legen
linnengoed, pellengoed Leinenzeug, Wäsche
metterdaad freilich, tatsächlich
wagon, spoorwagen Bahnwagen, Wagen, Waggon
doos (f) Büchse, Schachtel; Behälter, Besteck, Krug
schoen Schuh
ten slotte endlich
vraaggesprek, interview Interview
incidenteel zufällig; gelegentlich
vrees Angst, Furcht
doel (n) Ziel, Zweck; Tor; Absicht, Plan
zodanig, dusdanig
solcher, solche, solches; derartiger, derartige, derartiges;
so, auf diese Weise
pril früh; jugendlich, jung