Vokabeln – Niederländisch

virulentie (f), kwaadaardigheid (f), boosaardigheid
(f), snoodheid (f), valsheid (f)
Bosheit
Japanner, Japannees Japaner
terechtstelling (f), terdoodbrenging (f), executie (f) Exekution
Cyprisch, Cypriotisch zyprisch
karteldarm Kolon, Grimmdarm
gebarenspel (n) Gestikulation; Mimik
broedsel (n) Brut
stinken stinken
gewend te bevelen befehlshaberisch, herrisch
trouw gläubig, treu; Treue; bieder, loyal
omroepster (f) Ansagerin, Sprecherin
Spezialwortschatz: Abschnitt 71 bis
80: Abschnitt 74
(25 Vokabeln)
verstompen sich betäuben, sich abstumpfen
uitsterven auslöschen, erlöschen, verlöschen
erudiet (m), geletterde, veelweter gebildete Person, Gelehrter; gebildeter Mann
palm Dezimeter; Palme
archipel (m) Inselgruppe, Archipel; Inselmeer
valk Falke
vlijm, lancet Lanzette
in rook opgaan verdunsten
vormeloos ungestalt
dorsten naar gelüsten; dürsten
rommelen brausen, Geräusch machen, lärmen; brummen
zagen sägen
leeuwebekje (n) Löwenmaul
hertshooi Johanniskraut
Kameroens kamerunisch
absolutisme (n) Absolutismus
aanlegsteiger (m) Landungsbrücke, Bootssteg
kermen stöhnen, ächzen; jammern, seufzen, wehklagen, wimmern
hectograaf Hektograph
bijenkorf (m) Bienenstock; Bienenkorb
sprong Tragant; Sprung
inspuiten einspritzen; injizieren
dwaallicht (n) Irrlicht
inschrijven
immatrikulieren; buchen, einschreiben, eintragen,
verschreiben
vertrouwen
sich verlassen auf, vertrauen; Zuversicht; betrauen mit,
Vertrauen setzen in, zutrauen; Vertrauen
Spezialwortschatz: Abschnitt 71
bis 80: Abschnitt 75
(25 Vokabeln)
chronologie (f) Chronologie
tenuitvoerlegging (f), realisatie (f),
tenuitvoerbrenging (f)
Implementierung