Vokabeln – Niederländisch

college (n) College; Lektion, Unterrichtseinheit, Vorlesung
aanhanger (m) Eingeweihter; Anhänger
schatten, begroten, taxeren abschätzen, bewerten, schätzen, einschätzen
toonaangevend, toongevend, leidend leitend, führend
bezadigd abstinent, mäßig, nüchtern
inrichten gründen, etablieren; ordnen, anordnen
vertoning (f) Argumentation; Demonstration; Hinweis; Spektakel
vertrekken
abfliegen, fortfliegen; abreisen, fortgehen; abfahren;
starten; drehen, ringen, winden
beroemdheid (f) Berühmtheit; Renommee
verslaving (f) Manie, Sucht; Leidenschaft, Lust, Passion
inenten impfen, einimpfen, okulieren
ersaufen, ertrinken; passieren, vorübergehen, vergehen;
vergaan
umkommen, untergehen, zu Grunde gehen; faulen,
verfaulen, vermodern, verwesen
zaakkundige Fachmann, Sachverständiger
respectief jeweilig
redelijk rational, rationell, vernunftgemäß
continu stetig
stookplaats, haardstede Herd; Kamin
vragen fragen, anfragen; einladen; bitten, ersuchen
pretje (n), aardigheid (f), lol, vertier,
vermakelijkheid (f)
Unterhaltung, Vergnügen
verloren gaan ersaufen, ertrinken
eenheid (f) Einigkeit, Einheit; Einer
Aufbauwortschatz: Abschnitt 131 bis
140: Abschnitt 132
(25 Vokabeln)
uitschieten sprießen, aufblühen, knospen; entschlüpfen
spoor
Mutterkorn, Sporn, Afterklaue; Bahn, Eisenbahn; Fährte,
Spur; Spore; Spur (einer Matrix); Geleise
aspirant (m) Bewerber, Kandidat
medium
Übertragungsmittel, Verkehrsmittel, Kommunikationsmittel;
Milieu; Medium; Mittel
ophouden
ausbreiten, ausrecken, strecken, ausstrecken, erstrecken;
enden, endigen; zurückhalten; aufhören
teer delikat, fein, zart; Teer
wetten, scherpen schleifen, wetzen
inpakken packen, einpacken; verpacken
dobberen schwimmen, treiben
geblaat (n) Heulen, Gebrüll
verwerken verdauen; bearbeiten
afgetrokken abstrakt, begrifflich, unwirklich; zerstreut, unaufmerksam
blok (n) Block, Klotz; Bezirk, Kanton, Kreis; Rolle; Holzscheit, Scheit
dashond (m) Dackel
kwestie (f) Frage; Disput, Streit, Wortwechsel, Zank
te voet gaan zu Fuß gehen, wandeln
prooi Errungenschaft, Neuerwerbung, Neuanschaffung; Beute,