Vokabeln – Niederländisch

Aufbauwortschatz: Abschnitt
1 bis 10: Abschnitt 7
(25 Vokabeln)
spreekwijze Redewendung; Sprichwort, Volksmund
riekend, geurend duftend
hoe je; als, wie, inwiefern
in principe, in beginsel aus Prinzip, grundsätzlich, prinzipiell
los (m), lynx (m) Luchs
vermaak Unterhaltung, Vergnügen; Amüsement; Freude, Genuss
adresboek (n) Adressbuch; Telefonbuch
paradoxaal paradox
spijsvertering (f), digestie (f) Verdauung
achterzijde (f) Rückseite, Kehrseite; Hinterseite
ontstekingsbuis, bougie (f) (Zünd-)Kerze
brandweer (f) Feuerwehr
partij (f) Feier, Fest; Fraktion, Partei
honderdjarig hundertjährig
gedaante (f) Form, Gestalt; Ansehen
dagtekenen Datum ausmachen, Zeitpunkt festlegen, terminieren, Tag
ausmachen, Termin festlegen, sich (zeitlich) verabreden, Datum
festlegen, datieren, Zeitpunkt ausmachen
bed (n) Beet; Bett
advent (m) Advent
daartussen zwischendurch
achttiende achtzehnte
personeel Personal
waterplas (m) Teich, Tümpel, Weiher; See
deelwoord (n)
hypothese (f),
Partizip, Mittelwort
veronderstelling (f),
onderstelling (f)
Annahme, Hypothese, Voraussetzung
terugkeren zurückkehren; zurückkommen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 1 bis 10:
Abschnitt 8
(25 Vokabeln)
familiaar, gemeenzaam familiär
klinker (m), zelfklinker (m), vocaal (f) Vokal
akte (f) Diplom, Prüfungszeugnis, Urkunde; Dokument; Akt, Akte
onderkant, onderste unterer Teil, unterster Teil
kleuter, dreumes (m), peuter, uk,
hummel
Zwerg
verslechteren verschlechtern, verschlimmern
Servië (n) Serbien
samenleving (f), vennootschap (f) Gesellschaft
overeenkomend analog, entsprechend
wellevend, welgemanierd höflich; artig, galant
huichelachtig, geveinsd, gehuicheld scheinheilig, heuchlerisch
psychotherapeut Psychotherapeut