Vokabeln – Niederländisch

lente (f), voorjaar Frühjahr, Frühling, Lenz
Aufbauwortschatz: Abschnitt 71 bis 80:
Abschnitt 72
(25 Vokabeln)
verwijzen, doen gaan führen, antreiben, in Gang bringen
pedagogie (f), opvoedkunde Pädagogik
per uur pro Stunde, stündlich
angstig ängstlich
ziekenauto, ziekenwagen
Ambulanz; Krankenwagen, Sanitätsauto, Rettungsauto,
Sanka, Ambulanzwagen
donker dunkel, düster, trübe; finster
onontwikkeld unwissend, ungebildet
goedheid (f) Güte
noordelijk, noords nördlich
bekendheid (f) Bekanntschaft; Begriff, Kenntnis, Kenntnisse
argument (n), bewijsgrond (m) Argument, Beweis
ernstig
arg, bedeutend, bedeutsam, beträchtlich, erheblich,
ernst, wichtig; ernsthaft, gesetzt
verhuizen übersiedeln
jager Jäger
duivel (m) Dämon; Teufel
Psyche Psyche
zijde Seide
danshuis (n), dansvloer (m), dancing (m),
Ballsaal, Tanzsaal, Diskothek, Discothek, Disco, Disko
dansgelegenheid (f)
schone vrouw (f), fraaiheid (f) Schönheit
afkorting (f) Abkürzung
huisraad, ameublement (n), inboedel Hausgerät, Mobiliar
uitbundig, overvloedig, welig, abundant reichlich
belezen
belesen; zur Entscheidung bringen, eine Entscheidung
fordern, einer Entscheidung zuführen
hoesten husten
egoïstisch, baatzuchtig, zelfzuchtig selbstsüchtig, egoistisch
Aufbauwortschatz: Abschnitt 71 bis 80:
Abschnitt 73
(25 Vokabeln)
overeenstemming (f)
Stimmung, Akkord; Abkommen, Einklang,
Übereinkommen, Übereinstimmung
asla (f), asbak (m) Aschenbecher
protestantisme Protestantismus
surveilleren, checken, aflezen, controleren kontrollieren, nachsehen, überwachen
zoen Kuss; Sühne
componist (m), toondichter Komponist
aan zijn brennen; leuchten
behalve ausgenommen; neben; außer
kneuzing (f) Prellung, Quetschung
legataris, erfgenaam (m) (der) Erbe
uitzenden übertragen, ausstrahlen, verbreiten