Vokabeln – Niederländisch

dik
dicht, gedrängt, geschlossen; dick; feist, fett, fettig,
geil
overzetten, vertalen, translateren übersetzen, übertragen
Turkije (n) Türkei, die Türkei
Scandinavië (n) Skandinavien
toverachtig magisch; Zauberjas
Mantel, Umhang; Überrock, Überzieher
langsgaan, voorbijgaan, voorbijlopen vorbeigehen, vorübergehen
accommodatie (f) Unterkunft; Ausrüstung
dr. (m) Dr.
galant galant, zuvorkommend; artig, höflich
cassette (f) Kassette
plaats van aankomst Ziel
meting (f), opmeting (f) Messung
binnenband (m) Schlauch
voorrecht
Vorrecht; Privileg, Vergünstigung, Vorzug,
Vorzugsrecht
onderkennen
auszeichnen, hervorheben, unterscheiden;
anerkennen, wiedererkennen
met een band omgeven binden, mit einem Band befestigen
overmatig unermesslich; übermäßig
benoemen heißen, nennen, benennen, ernennen; nominieren
waarnemen
beaufsichtigen, beobachten, betrachten, verfolgen;
auffassen, wahrnehmen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 91 bis 100:
Abschnitt 92
(25 Vokabeln)
slof Stoffpantoffel, Babusche; Korb; Büchse, Schachtel
ijverig
beflissen, emsig, fleißig, geflissentlich, strebsam; eifrig;
arbeitsam, geschäftig
warmen erhitzen, wärmen, erwärmen
fluisteren, smoezen, smoezelen flüstern
tot zinken brengen, duiken, onderduwen,
onderduiken
tauchen, eintauchen, untertauchen
aristocratie (f) Adel, Aristokratie
afzijdig neutral
zegenrijk gütig; glücklich
dozijn (n), twaalftal Dutzend
klauteren klettern, klimmen
behulpzaam, hulpvaardig hilfsbereit
armband (m) Armband; Armreif
bezwaar (n)
Hindernis; Einwand, Einwurf, Gegenrede;
Schwierigkeit; Einspruch
liefhebber Amateur, Liebhaber
realiseren, verwerkelijken realisieren, verwirklichen
ontvankelijk annehmbar, akzeptabel; empfänglich
pluim Lob; Rispe; Feder
rotsblok, kei Fels, Felsen