Vokabeln – Niederländisch

zwierbol, zwabber, wellusteling (f),
losbol, brasser (m), boemelaar (m) Wüstling
pakkerd, smak, klapzoen Schmatz
delging (f), verzoening (f) Sühne
viooltje (n) Veilchen
Groninger Groninger
naar analogie van analog zu
Matterhorn Matterhorn
beluisteren (n), beluistering (f) Verhör
imponeren Achtung einflößen, Eindruck machen auf, imponieren
topje (n) Spitze, Stift, Zacke, Zinke, Zipfel; First, Gipfel, Wipfel
avant-garde (f), aanvalsspits (m)
Vorausabteilung, Vortrupp, Trendsetter, Späher, Avantgarde,
Spähabteilung
tropen Tropen
deken (m), decaan (m) Dekan
utopie Utopie
roodkoper Kupfer
Arabische (f) Araberin
leren kennen erkennen, inne werden
prikken, priemen stacheln, stechen, sticheln
thorium Thorium
sich erkühnen, unerschrocken sein, wagemutig sein, wagen,
wagen
riskieren, kühn sein, sich erdreisten; Auto; Fuhrwerk,
Gefährt, Wagen; Fuhre, Karren
val Falle; Volant, Falbel, Behang; Fall
doge (m) Doge
uiteenlopend verschieden, verschiedenartig; divergent
Spezialwortschatz: Abschnitt 91 bis 100: Abschnitt
91
(25 Vokabeln)
zinsbegoocheling (f), waanvoorstelling (f),
hallucinatie (f)
Halluzination, Sinnestäuschung
cicade (f) Zikade
voortspruiten, resulteren resultieren
matrone Matrone
voorbereidsel, bereiding (f), toebereiding (f) Vorbereitung
teïsme Theismus
Corsicaan (m) Korse
vermaardheid (f) Renommee
hier ter plaatse hiesig
Filippino (m), Filippijn (m) Philippiner
tijger (m) Tiger
gebit (n) Gebiss
oningewijd, ongewijd, onheilig, profaan profan
ion Ion
boog (m)
Armbrust; Gewölbe; Bogen, Bügel;
Schießbogen
zeer fijn katoen Perkal