Vokabeln – Niederländisch

struisvogel
Erklärung; Angabe, Anzeige; Aufklärung, Erläuterung
(Vogel) Strauß
zich haasten hasten; eilen, sputen
geldbuidel (m), portemonnee Börse
bestanddeel (n) Element; Bestandteil, Zutat
item
Einzelheit, Detail; Glied, Teil, Stück, Brösel, Ära, Korn,
Span, Zeitalter, Zeitrechnung, Tropfen; Nummer
surplus Plus
Aufbauwortschatz: Abschnitt 81 bis 90:
Abschnitt 84
(25 Vokabeln)
appelsap (n) Apfelsaft
doelloos ziellos
goedaardig
freundlich, gütig, gutartig; gutherzig; unbedeutend;
gefahrlos, harmlos
verjaring (f) Geburtstag; Verjährung
einddiploma (n) Abitur
inhouden abrechnen; enthalten; einschließen
zielkunde, psychologie (f) Psychologie
vegen fegen, kehren, abkehren; wischen
partner, gezel Gefährte, Genosse, Geselle
verzet Zerstreuung; Erholung; Gegenwehr, Widerstand
minus weniger, minus, abzüglich
Londen (n) London
stevig
fest, feststehend, firm, gediegen, stabil,
wiederstandsfähig; befestigt, haltbar; kräftig
individueel, hoofdelijk individuell
onderhoud Gespräch, Unterhaltung, Unterredung; Unterhalt
duchten, vrezen, bang zijn voor,
terugschrikken voor
befürchten, sich ängstigen, zagen
accessoires (pl) Zubehör, Zubehörteile
inmiddels, zolang einstweilen, indes, inzwischen, unterdessen
woudduif, ringduif, tamme duif Taube
metrologie (f) Wetterkunde, Meteorologie
lui Leute; faul; träge
bestuur (n)
Verwaltung; Estrade, Leitung; Behörde, Vorstand;
Regieren, Regierung
ziekelijke angst (m), fobie (f) Phobie
sluimering (f), dutje (n), hazeslaapje (n) Mittagsruhe, Siesta
contrasteren kontrastieren, sich abheben, sich unterscheiden
Aufbauwortschatz: Abschnitt 81 bis 90:
Abschnitt 85
(25 Vokabeln)
afkomstig kommend, stammend
wederkerigheid (f) Gegenseitigkeit
vechtlustig, militant, strijdlustig streitsüchtig, roh
uitwijzen
ausstoßen, bannen; angeben, weisen, hinweisen,
zeigen; begründen, beweisen