Vokabeln – Niederländisch

eslissend entschieden; entscheidend
enz., etc. u.s.w.
pijn lijden, pijn hebben schmerzen, wehtun
vlotheid (f) Glätte; Freiheit
horen
hören, vernehmen; gehören, schicken, sich gehören, ziemen;
müssen, sollen; erfahren
gebonden dicht, gedrängt, geschlossen
toeslag
Anhang, Beilage, Supplement, Zugabe, Zusatz, Zuschlag,
Zuschuss; Zuspruch
springen
explodieren, platzen; bersten, zerplatzen, zerspringen; springen;
reißen, einreißen
nagemaakt, gemaakt, artificieel künstlich
traan Träne
authentisch, echt; glaubhaft; gesetzlich, legitim, rechtmäßig;
echt
tatsächlich; recht, urkundlich, wahr, wahrhaft; fürwahr,
wahrhaftig, wahrlich, wirklich
vanaf nu von jetzt ab, künftig
eredienst (m) Gottesdienst; Kultus
knapzak Rucksack; Tornister
index Hinweis, Index, Indiz; Konkordanz
ritme Rhythmus; Takt
telefoon (m) Telephon
dom (m), kathedraal Dom, Kathedrale, Münster
Aufbauwortschatz: Abschnitt 91 bis
(25 Vokabeln)
100: Abschnitt 95
opbrengst Einnahme, Erlös, Ertrag; Erzeugung, Produktion; Ernte, Lese
door
seitens des, durch den; durch, mit, vermittels; anläßlich,
halber, um ... willen, wegen; hindurch
versnijden, verdunnen, verwateren verdünnen, verfälschen, panschen
deel (n)
Teil; Glied, Stück, Brösel, Ära, Korn, Span, Zeitalter,
Zeitrechnung, Tropfen; Anteil, Portion, Ration; Band, Volumen
statistiek (f) Statistik
mecanicien Maschinist; Mechaniker
verschiet Futur, Futurum, Zukunft; Aussicht, Fernsicht, Perspektive
ongenoegen, misnoegen Missvergnügen
kaper, kaapvaarder Pirat, Seeräuber, Korsar
oliën ölen, einölen
wederkeren, wederkomen,
terugkomen, weeromkomen
zurückkommen
Israëlisch israelisch
derven, ontberen entbehren, missen
rund (n) Rind
staats- staatlich, Staatsschellen,
bellen, aanbellen anläuten, klingeln, anklingeln
driest dreist; unverfroren, unverschämt
snelheid (f) Geschwindigkeit, Tempo; Eile, Hast
verdriet hebben ärgern (sich)