Vokabeln – Niederländisch

zich verdikken, dik worden zunehmen
tegenstreven sich eigensinnig in den Kopf setzen, trotzen; widerstehen
paal Pfeiler, Pfosten; Pfahl, Zaunpfahl; Stange
innen
kassieren; einnehmen, verdienen, umsetzen; sammeln,
einsammeln
kwaadspreken
anschwärzen, fälschlich beschuldigen, verleumden;
tratschen, klatschen
stemming (f)
Stimmung; Stimmzettel; Atmosphäre; Tendenz; Abstimmung,
Votum
unie (f)
Zusammenschluss, Union, Bund; Verband, Verbindung,
Verein
verzekeraar, verzekeringsagent,
assuradeur (m)
Versicherer
cafeïne (f) Koffein
schacht Stange; Schacht
eigen häuslich; eigen
banksaldo (n) Saldo, Kontostand
toevoegen aan, voegen bij zusetzen zu, hinzufügen zu
gitaar Klampfe, Gitarre
teweegbrengen
antun, bewirken, veranlassen, verursachen, zufügen;
gebären, zur Welt bringen; hervorrufen
minnaar, vrijer Liebhaber
slijpen schleifen, wetzen; zuschneiden
rechtopstaand struppig; senkrecht, vertikal
teleurstelling (f) Enttäschung
pin Keil; Stift; Zapfen
mateloos unermesslich
afleiden
ableiten, deduzieren, folgern; herleiten; zerstreuen;
ausziehen, extrahieren; fortführen, wegbringen; schließen
naderbij brengen annähern
Aufbauwortschatz: Abschnitt 141 bis 150:
Abschnitt 150
(25 Vokabeln)
been (n) Bein; Pfote, Unterschenkel; Gebein, Knochen
trouweloos treulos; heimtückisch, hinterlistig, wortbrüchig
coiffure (f), knipbeurt, kapsel Frisur
huppelen hüpfen
brand (m) Feuersbrunst, Großbrand; Brand, Brunst
elegisch schwermütig, wehmütig, elegisch
dialect (n) Dialekt, Mundart
smeken, bezweren beschwören, flehen
goal Tor
bedroeven bekümmern, betrüben; ärgern, kränken, Kummer
bereiten, verdrießen
haren (pl) Haar, Haare
plan Absicht, Plan; Niveau; Entwurf, Grundriss; Projekt
Elbe Elbe, Elba
doek (m) Schärpe; Tuch