Untitled - Stichting Papua Erfgoed
Untitled - Stichting Papua Erfgoed
Untitled - Stichting Papua Erfgoed
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
272<br />
Toen de dorpelingen eens allen weg waren om te vissen of in de tuinen te<br />
werken, greep Rèrèngkoi, die thuis was gebleven, een trom en begon daarop te<br />
slaan. Vele mensen noorden dat en vroegen wie dat toch zou doen. Ook Dasi<br />
vroeg zich af wat er aan de hand was. Dasi besloot zijn jongere broeder te laten<br />
spioneren: hij verstopte hem op de zolder en zei hem, speciaal op Rèrèngkoi<br />
te letten. Toen de dorpsbewoners weer eens vertrokken waren, begon Rèrèngkoi<br />
wederom op de trom te slaan, waarbij zij haar harige huid aflegde en zich als 'n<br />
schone vrouw vertoonde. Dasi's broer zag dit alles; hij kwam omlaag van de<br />
zolder en zei tot Rèrèngkoi: „zo moet je blijven, want zo ben je mooi". Bij zijn<br />
thuiskomst vernam Dasi de hele geschiedenis; daarna trouwde hij met<br />
Rèrèngkoi. (Verhaald door Moesa Toto en M. Jakadewa).<br />
22. Een verhaal van Daimetou (Toto?)<br />
Er leefde eens in Nachaiba een echtpaar waarvan de vrouw Charamorè heette<br />
en de man Charéuwchwei. De eerste maal baarde deze vrouw een vis, de vliegende<br />
vis, later kreeg zij nog een zoon en een dochter. De vis werd verzorgd in<br />
een omheining onder het huis (de huizen immers stonden op palen in zee). Op<br />
een dag gingen de ouders er op uit om sago te kloppen; de beide kinderen thuis<br />
kregen evenwel ruzie en toen het broertje ging huilen stak het zusje hem met<br />
een pijl. De vader zag op dat moment bloeddruppels op zijn arm komen; hij<br />
schrok daar hij begreep dat er thuis iets gaande was en dus spoedde hij zich<br />
huiswaarts. Daar aangekomen zag hij dat de vliegende vis — en de andere<br />
vissen die hij bewaarde — de omheining verbroken hadden. Hij slaagde er<br />
echter in wat sagovezels op de staart van de vliegende vis te werpen, die toen<br />
terugkeerde, waarop Charéuwchwei zei: „ik begrijp wel dat je weg wilt, ga<br />
naar de open zee, opdat men je daar kan vangen."<br />
Zo deed de vliegende vis, die Namdai heette. Bij kaap Joruchaitjo (Jouwéchoi)<br />
ontmoette hij de man Idjuwai (Sidjuwai, Ridjuwai), met wie hij de<br />
volgende afspraak maakte. Indien iemand met een oprecht gemoed gaat vissen<br />
dan zal hij succes hebben, doch iemand die iets op zijn geweten heeft zal niets<br />
vangen. Als men de vliegende vis wil aanpakken, opeten, enz. met vuile handen,<br />
dan zal terstond een kind van deze „overtreder" sterven, want de vis mag slechts<br />
met schone handen worden aangevat. Een kind dat door deze overtreding gestorven<br />
is, zal een soort demon worden en ver van de mensen vertoeven, zodat<br />
de overlevenden hem vergeefs zullen zoeken. Ook werd afgesproken dat men in<br />
vrede tezamen moest leven, want als men het plan koesterde om met iemand<br />
te vechten, kon die op dat moment sterven. Men mocht elkaar niet slaan, noch<br />
met gereedschap voor zee- noch met dat voor land-doeleinden.<br />
De vis Namdai gaf toen aan Idjuwai de „visgeheimen", namelijk een plankje<br />
— chenjau — met visafbeeldingen en demonfiguren, tèngká (as van de<br />
kookplaats) en enige rasa- en jánó-bladeren. Met deze hulpmiddelen kon<br />
Idjuwai in contact komen met de warèpo van de vissen, de visdemon die in<br />
zee woonde. De chenjau moest altijd thuis bewaard worden, hangende op een<br />
bepaalde hoogte waardoor ook de vis op een bepaalde hoogte zou zwemmen.<br />
De jánó-bladeren moest men eten vóór de visvangst, terwijl tijdens de visvangst<br />
op zee de rasa-bladeren (vermengd met klapperblad) gegeten moesten<br />
worden terwijl men daarvan ook wat te water wierp t.b.v. de vliegende vissen.<br />
Na deze afspraak gemaakt te hebben vervolgde de vliegende vis de reis<br />
westwaarts; te Jonsu-besar werd met de mensen dezelfde afspraak gemaakt, hetzelfde<br />
gebeurde te Dormena en later nog eens te Tablasufa. Aldaar is de vis